Fleur Noy & Dirk Holemans

Je kan er niet meer naast kijken: het toenemend aantal burgers dat zich organiseert om samen en met het oog op de toekomst te voorzien in (lokale) noden. Ze tonen dat er naast de markt en de staat een derde manier is om zaken te organiseren in onze samenleving. Hierbij gaat het om burgers die zelf het heft in handen nemen en diensten, goederen of activiteiten ontwikkelen en aanbieden. Voorbeelden van dergelijke initiatieven variëren van cohousingprojecten en energiecoöperaties, tot zelfplukboerderijen, LETS-cafés en collectieven die zich inzetten voor een duurzame stad. In Vlaanderen ontbrak tot op heden een overzicht van deze initiatieven. Oikos Denktank voerde een eerste verkennend onderzoek uit met verrassende resultaten.

Denktank Oikos hecht veel waarde aan de nieuw opkomende burgerinitiatieven, want ze kunnen een belangrijke rol spelen in de transitie naar een duurzame samenleving. Tot op heden is echter weinig bekend over deze initiatieven: waarom richten mensen ze op, hoe organiseren ze zich en welke mogelijke effecten hebben ze op de samenleving?2 Daarom is besloten om een start te maken met het in kaart brengen van de talrijke burgercollectieven in Vlaanderen en Brussel.3 In samenwerking met Tine de Moor, professor Instituties voor Collectieve Actie aan de Universiteit van Utrecht, heeft Denktank Oikos in het voorjaar van 2016 een eerste overzicht opgesteld. Hierbij zijn initiatieven opgenomen die opgericht zijn in 2000 of later. Zo wordt de meeste recente opleving van burgerinitiatieven onderzocht, die historisch gezien omschreven kan worden als de derde golf sinds de middeleeuwen.4 Het onderzoek heeft geresulteerd in een inventaris van 480 burgercollectieven, verdeeld over 10 sectoren.5 Het is goed om in het achterhoofd te houden dat deze inventaris slechts een begin is. De lijst is ongetwijfeld nog onvolkomen en een momentopname: alles wijst erop dat het aantal initiatieven in de komende jaren alleen maar verder zal groeien. Wij hopen dat deze inventaris het startsein geeft voor het verder in kaart brengen van burgercollectieven in Vlaanderen. Van 250 van de opgelijste collectieven waren contactgegevens beschikbaar. Naar hen is een enquête verstuurd om meer te weten te komen over hun werkwijze en relatie tot de overheid en het bedrijfsleven. De respons van 80 collectieven was voldoende om voorzichtige conclusies te trekken over de groeiende groep burgercollectieven in Vlaanderen en Brussel. In dit artikel zijn de onderzoeksmethoden en de belangrijkste conclusies samengevat.6

Wat maakt van een initiatief een burgercollectief? Bij het opstellen van de inventaris is niet uit te gaan van een bestaande definitie van wat een burgercollectief of -initiatief is. Duidelijke definities met toepasbare criteria zijn immers schaars, en ook wilden we voorkomen dat mogelijke grensgevallen al bij voorbaat uitgesloten zouden worden. Het onderzoek is daarom breed opgezet. Wel is een aantal globale richtlijnen opgesteld vanwaaruit de inventarisatie kon starten. Deze richtlijnen zijn vertaald in de volgende vragen:

1. Is het collectief structureel opgezet en probeert het op de lange termijn resultaat te realiseren? Eenmalige projecten die slechts een korte periode actief zijn worden in de inventaris niet als burgercollectief beschouwd. We zoeken samenwerkingsverbanden die concreet en langdurig in lokale noden willen voorzien. Hiertoe wordt onder andere gekeken of het initiatief een juridische vorm heeft en wat het zich tot doel stelt. 2. In welke mate is het collectief gestart vanuit de burger in plaats van door de staat of markt? Een buurthuis is bijvoorbeeld geen burgerinitiatief omdat de lokale overheid hier meestal initiatiefnemer is. Ook initiatieven gestart door een marktspeler waar burgers enkel een aandeel kopen en financieel voordeel genieten, maar ook niet meer dan dat, zijn niet echt burgerinitiatieven. 3. Hebben burgers een zeg in de vorm, organisatie en toekomst van het collectief? Dit betekent niet dat de overheid of marktspelers de initiatieven niet mogen steunen, wel moet gekeken worden in hoeverre het initiatief gestuurd wordt door burgers zelf of het maatschappelijk middenveld. 4. Zijn burgers zelf actief in de productie/uitvoering van het goed, de dienst of de activiteit waar de organisatie zich mee bezighoudt of wordt dit door een andere speler gedaan? Denk aan Community Supported Agriculture-boerderijen (CSA). Hier is de boer (marktspeler) vaak initiatiefnemer, maar leden zijn niet alleen afnemer. Zij komen vaak zelf oogsten en vergaderen mee over de inrichting van de CSA. Door deze criteria te hanteren is een aantal initiatieven geweerd uit de inventaris. Facebookcommunities hebben bijvoorbeeld geen vaste structuur, geen juridische vorm en worden vaak door individuen beheerd. Ook repair cafés zijn niet opgenomen, omdat zij vaak onder de activiteiten van grotere organisaties zoals lokale transitiegroepen vallen.

Grensgevallen en de driehoek voor organisatievormen Bovenstaande punten zijn richtlijnen en geen harde eisen. Het gaat om een verkennend onderzoek. Hierdoor is het mogelijk dat de inventaris organisaties bevat die niet door iedereen, of op alle vlakken, daadwerkelijk beschouwd worden als burgercollectieven. Maar juist deze grensgevallen maken de inventarisatie interessant en dwingen na te denken over manieren waarop initiatieven geduid kunnen worden. Een hulpmiddel hierbij is onderstaande driehoek. Deze geeft in zijn hoekpunten de markt, staat en burgers weer als mogelijke organisatievorm voor goederen, diensten en activiteiten. De meeste initiatieven zijn een combinatie van de drie organisatievormen en bevinden zich ergens in de driehoek. Initiatieven worden in de driehoek geplaatst, gebaseerd op de eerder vastgestelde richtlijnen. De voorbeelden in deze piramide, Community Supported Agriculture-boerderijen en buurthuizen, zijn twijfelgevallen omdat zij eigenschappen van burgerinitiatieven laten zien, maar ook van markt- of staatsgestuurde initiatieven.

Na toepassing van de vastgestelde richtlijnen kunnen de initiatieven in de driehoek worden geplaatst (figuur 1). De conclusie daarvan is dat CSA-boerderijen wel als burgercollectief kunnen worden beschouwd, maar buurthuizen niet. De dagelijkse activiteiten in buurthuizen worden vaak gerund door vrijwilligers, burgers die hun tijd en kennis onbetaald inzetten om het buurthuis draaiende te houden (richtlijn 3). Buurthuizen zijn gestructureerd en hebben een juridische vorm (richtlijn 4). Het initiatief tot oprichting van buurthuizen komt in Vlaanderen en Brussel echter bijna altijd vanuit de (lokale) overheid (richtlijn 1). Zij beslissen doorgaans welke activiteiten zij wel en niet ondernemen en waar beschikbaar geld naartoe gaat (richtlijn 2). CSA-boerderijen worden in de regel opgezet door lokale boeren in hun rol van marktspeler (richtlijn 1). De burger betaalt echter ‘niet zozeer voor landbouwproducten, maar draagt bij om de werkingskosten van het bedrijf en de loonkosten van de boer voor te schieten’.7 Hiermee deelt de burger enerzijds mee in het landbouwrisico en krijgt hij anderzijds inspraak in het reilen en zeilen van het collectief. De boer maakt keuzes in samenspraak met de leden (richtlijn 2). Daarnaast bieden veel CSA-boerderijen leden de mogelijkheid om zelf hun groenten- en/of fruitaandeel te oogsten op het land (richtlijn 3). CSA-boerderijen zijn langetermijnprojecten, hebben een organisatiestructuur en werken volgens internationale CSA-principes. Ook hebben de boerderijen een juridische vorm (richtlijn 4). Van de 13 CSA-boerderijen waarvan de juridische structuur bij Oikos bekend is, zijn er 10 eenmanszaken (waarvan een bvba), twee cvba’s en een landbouwvennootschap. De keuze voor een eenmanszaak als juridische vorm volgt logisch uit het feit dat de boer uiteindelijk de enige eigenaar is van de boerderij. Juridisch gezien heeft dit echter ook een afzwakking van richtlijn 2 tot gevolg: leden kopen een oogstaandeel en delen mee in de risico’s. In ruil hiervoor hebben zij (in praktische zin) inspraak in de activiteiten en de keuzes die de boerderij maakt. Wettelijk delen zij echter niet mee in de boerderij (alleen in de oogst) en blijft de boer eindverantwoordelijke en volledige eigenaar. Ook de CSA-boerderij is volgens de richtlijnen dus geen zuiver burgercollectief. Alle richtlijnen samengenomen is echter wel besloten dergelijke initiatieven aan de ‘groene’ kant van de piramide te plaatsen.8 We hadden ook andere keuzes kunnen maken bij het stellen van de criteria en het ontwerpen van de driehoek. Ten behoeve van een duidelijke afbakening hebben we het bij de vier criteria gehouden. Het is duidelijk dat dit openstaat voor discussie en verdere verfijning.

Indeling in domeinen De collectieven in de inventaris zijn ingedeeld in tien domeinen: energie, landbouw, sociale inclusie, geld, wonen, zorg, voeding, deeleconomie, milieu en duurzaamheid, en media en kennisdeling. Vaak kunnen de activiteiten die collectieven ondernemen bij meerdere sectoren worden ingedeeld. Uit de enquête blijkt dat veel initiatieven zich niet uitsluitend met één domein verbinden. Veel burgercollectieven richten zich wel hoofdzakelijk op activiteiten die binnen een bepaalde sector vallen, maar ontplooien ook nevenactiviteiten die andere domeinen raken. Dit geldt voor breed opgezette initiatieven, zoals LETS- en transitiegroepen, maar ook voor collectieven met een specifieker doel. Zo geven initiatiefnemers van co-housing projecten aan dat hun initiatieven naast gezamenlijk wonen ook in het teken staan van onder andere milieu en duurzaamheid, voeding en deeleconomie.

Grafiek 1: Onder welke sector valt het initiatief?

 

Respons geënquêteerden, overige collectieven zijn naar eigen inzicht ingedeeld

Enquête

In de enquête zijn hoofdzakelijk vragen gesteld over de rol van burgers in het initiatief, de betrokkenheid van leden en de relatie met de staat en de markt. Onder de respondenten bevonden zich 17 LETS-groepen, 14 co-housing/samenwooninitiatieven, 12 CSA-boerderijen, 10 transitiegroepen, 4 stadscollectieven, 3 wooninitiatieven voor jongvolwassenen met een beperking en 20 andersoortige collectieven.

Oprichting en rol van burgers Het overgrote deel van de collectieven (68) is opgericht door individuen of groepen burgers. In vijf gevallen werd het initiatief opgezet door het bedrijfsleven (met name in het geval van CSA-boerderijen). In verschillende gevallen is er verder sprake van samenwerking tussen burgers en andere actoren, waaronder professionele organisaties of overheidsinstanties, in het opzetten van het collectief. In meer dan 80 procent van de initiatieven vervullen burgers uitvoerende taken en in meer dan 75 procent bekleden zij ook bestuurlijke functies. Dit geeft de indruk dat burgers in de meeste collectieven een (belangrijke) zeg hebben in het reilen en zeilen van de organisatie. In de helft van de gevallen dragen de leden ook financieel hun steentje bij. Burgers kopen bijvoorbeeld een aandeel van een coöperatie, betalen lidgeld bij een LETS-groep of kopen een oogstaandeel bij een CSA-boerderij. Verschillende collectieven merken daarnaast op dat burgers eigenlijk alle functies in de organisatie zelf bekleden. Zo vormen zij een derde, autonome sector in de samenleving, complementair aan markt en staat. Sommige collectieven begeven zich wel meer richting de markt en hebben professionele, betaalde werknemers in dienst. 32 procent van de collectieven geeft aan sommige diensten, activiteiten of goederen die zij aanbieden uit te besteden aan professionals. Dit betreft met name activiteiten waar specifieke expertise voor is vereist. Cohousingprojecten huren architecten in, de dagopvang van jongeren met een beperking wordt gedaan door professioneel personeel en veel initiatieven laten de webhosting en vormgeving van het project over aan externen. Burgercollectieven staan hiermee (volgens de richtlijnen die Oikos hanteert) niet per definitie gelijk aan initiatieven waar helemaal geen geld of professionele werknemers mee zijn gemoeid. Wel kan het in dienst nemen van betaalde werknemers in sommige gevallen aanleiding zijn om het initiatief op de eerdergenoemde driehoek meer richting de markthoek plaatsen.

Grafiek 2: Welke rol spelen burgers in het collectief?

 

70 procent van de respondenten stelt geen financiële ondersteuning te ontvangen. Ook dit geeft de hoge mate van onafhankelijkheid van de initiatieven weer. Van de initiatieven die wel financiële ondersteuning ontvangen, krijgt het grootste deel deze van de overheid. Een klein deel van de initiatieven wordt ondersteund door het bedrijfsleven of private fondsenverstrekkers. 36 procent van de initiatieven ontvangt subsidie van de overheid, 10 procent wordt ondersteund door private fondsen en 8 procent door het bedrijfsleven. Enkele van de initiatieven hebben in de enquête zowel ingevuld dat zij zelfvoorzienend zijn als dat zij financiële ondersteuning ontvangen. Deze initiatieven hebben meestal in het verleden subsidies – bijvoorbeeld opstartsubsidies- ontvangen, maar zijn inmiddels zelfvoorzienend. Niet alle initiatieven zijn overigens zelfvoorzienend uit eigen wil. Verschillende organisaties geven aan graag subsidies te ontvangen van gemeenten. Zij komen hier echter niet altijd voor in aanmerking en voelen zich op zichzelf aangewezen. Anderen geven juist aan bewust onafhankelijk te willen zijn van subsidies en andere vormen van financiële ondersteuning.

Grafiek 3: Ontvangt het initiatief financiële ondersteuning? 

 

Het onderdeel ‘oprichting en burgers’ eindigt met de vraag of de respondenten hun initiatief ook daadwerkelijk als burgerinitiatief beschouwen. Deze vraag wordt door 70 van de 75 respondenten die op deze vraag antwoorden met ‘ja’ beantwoord. Met name de onafhankelijkheid van markt en overheid is een veelgenoemde reden. Zo stelt een van de respondenten ‘trots [te] zijn om zonder structurele tussenkomst van de overheid, onafhankelijk en op eigen kracht koers te varen’. Daarnaast geven burgers met behulp van de collectieven hun directe leefomgeving zelf vorm, in plaats van bijvoorbeeld professionele middenveldorganisaties of projectontwikkelaars. Andere veelgenoemde redenen zijn dat iedereen kan aansluiten bij het initiatief, dat het draagkracht nodig heeft van een grote groep mensen uit de lokale gemeenschap, dat het tot doel heeft de verstandhouding tussen buurtbewoners te stimuleren en dat het het gemeenschappelijk belang wil vertegenwoordigen. Wel geven enkele initiatieven aan in de loop der jaren sterk geprofessionaliseerd te zijn. De vijf respondenten die hun initiatief niet als burgercollectief beschouwen, vinden dit omdat deze zijn opgezet door zelfstandig ondernemers.

Betrokkenheid en participatie

Het tweede deel van de enquête richt zich op de betrokkenheid van leden in de organisatie. In 64 procent van de initiatieven wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenaamde actieve en niet-actieve leden. De overige 36 procent maakt dit onderscheid wel. Voor ongeveer de helft (of 55 %) van de organisaties die wel onderscheid maken, heeft dit geen gevolgen voor de invloed die leden kunnen uitoefenen. In de overige gevallen verschilt de positie van actieve en niet-actieve leden wel wezenlijk. Vooral in transitiegroepen is er duidelijk sprake van een kerngroep of groep trekkers die belangrijke besluiten neemt en het beleid bepaalt. Zij toetst dit daarna wel bij andere leden. Ook maakt een aantal coöperaties onderscheid tussen bijvoorbeeld actieve en slapende vennoten, of A-, B-, en C-aandeelhouders die ieder een andere vorm en mate van inspraak hebben. Bij het grootste gedeelte van de collectieven (71 %) dragen alle leden hun steentje bij. Toch zijn er ook respondenten die duidelijk aangeven dat dit in hun organisatie niet het geval is en dit eigenlijk ook niet mogelijk is: ‘iedere organisatie kent [immers] trekkers en volgers’. Dit is met name het geval bij coöperaties. Veel coöperanten participeren louter financieel. De meeste coöperaties stellen overigens dat zij leden wel de mogelijkheid bieden om te helpen met bestuurlijke of uitvoerende taken. Bij een derde van de burgerinitiatieven is er maandelijks een moment waarop alle leden bij elkaar kunnen komen. Een klein deel van de collectieven (10 %) komt wekelijks bij elkaar en de overige 53 procent een keer in het half jaar, of jaarlijks. Niet in alle gevallen betekent dit ook dat alle leden daadwerkelijk aanwezig zijn. Een aantal LETS-groepen geeft bijvoorbeeld aan dat zij alle leden maandelijks of eens per drie maanden uitnodigt, maar dat in de praktijk ongeveer één vijfde deelneemt aan deze avonden. Dit is ook de bedoeling. Voor veel leden zijn LETS-groepen ruilnetwerken, geen vereniging waar zij structureel naartoe gaan. Hetzelfde geldt voor grote activiteiten georganiseerd door CSA-boerderijen. De meeste collectieven houden jaarlijkse, driemaandelijkse of maandelijkse algemene vergaderingen. Deze zijn open voor alle leden. Daarnaast komen werkgroepen vaker samen. Kleinere collectieven, voor wie het collectief een grotere rol speelt in het dagelijks leven komen wel op gestructureerde basis samen. Verschillende cohousingcollectieven bijvoorbeeld, houden eens per 3 à 4 weken een huisraad en hebben daarnaast werkgroepen die tussendoor vergaderen. Bijna alle collectieven geven aan dat het moeilijk is alle leden van het collectief bijeen te krijgen, zeker naarmate de groep groeit. Sommige collectieven, met name grotere, vrijblijvendere initiatieven, zien dit wel als dilemma. Enerzijds hopen zij op betrokkenheid en verantwoordelijkheid van leden, anderzijds willen zij niemand dwingen. Men geeft aan dat zij de betrokkenheid en participatie van leden liever hoger zou zien, zodat er minder druk op enkele schouders valt. Meestal komt het erop neer dat dezelfde leden actief zijn in verschillende organen van het collectief.

Relatie met andere spelers

Het laatste onderdeel van de enquête bevraagt de relatie van de initiatieven met andere spelers. Net als bij de driehoek betreft dit de markt (bedrijven) en de staat (voornamelijk de lokale overheid).

Hoewel een goede relatie met de overheid belangrijk is voor de meeste initiatieven (21 % neutraal, 38 % mee eens, 38 % zeer mee eens), functioneren zij onafhankelijk van de (lokale) overheden. Het grootste deel van de collectieven is tot stand gekomen zonder inspraak van de overheid (80 % mee eens/zeer mee eens, 3 % neutraal, 13 % oneens/ zeer oneens) en kan voortbestaan zonder haar steun (stelling: ‘zonder steun van de overheid kan ons initiatief niet bestaan’ 78 % oneens/zeer mee oneens, 11 % neutraal, 17 % eens/zeer eens). Met name coöperaties – waarbij leden via een aandeel zelf geld binnenbrengen – werken onafhankelijk van de overheid. Een van deze coöperaties stelt dat ambtenaren zich eerder als controleur dan als adviseur opstellen en ziet dit als een gemiste kans om te laten zien dat ‘ondernemers en overheid partners kunnen zijn in de creatie van welvaart en welzijn’. Cohousing- en elektrische-autodeelcollectieven zijn voor de randvoorwaarden van hun collectieven afhankelijk van de (lokale) overheid. Cohousinginitiatieven hebben bouwvergunningen nodig en voor elektrisch rijden moeten laadpalen, parkeerplaatsen en verbalisering door de overheid worden verzorgd. Deze collectieven zijn daarmee op technische aspecten afhankelijk van de steun van de overheid. In de beginfase van het project overleggen zij vaker met ambtenaren dan in latere stadia. Projecten die zich richten op de dagbesteding en woonruimte voor jongvolwassenen met een beperkingen werken wel nauwer samen met de overheid. Zo moeten de persoonlijke zorgbudgetten van de bewoners zorgen voor de betaling van het personeel. Deze worden door de overheid gefinancierd. Ook initiatieven die op gemeentegrond actief zijn doen veel meer in samenspraak en kunnen- als vanzelfsprekend – niet bestaan zonder de goedkeuring van de lokale overheid. De meeste LETS-groepen lijken erg gesteld op hun onafhankelijkheid van de (lokale) overheid. Opvallend is dat een aantal transitiegroepen daarentegen juist wel het contact met gemeenten zoekt: ‘zowel financieel (subsidies) als puur op energievlak (kansen om te investeren in hernieuwbare energie) alsook regelgeving…’.

Grafiek 4: Zonder steun van overheid zou ons initiatief niet kunnen bestaan

Grafiek 5: Ons initiatief is zonder inspraak van de overheid tot stand gekomen 

Een gelijkaardige trend, zij het in minder sterke mate, is zichtbaar bij de stellingen: ‘Wij overleggen met het gemeentebestuur over welke diensten wij aanbieden’ (32 % helemaal oneens, 21 % oneens, 16 % mee eens, 12 % helemaal mee eens) en ‘het gemeentebestuur heeft zich actief ingezet voor de ontwikkeling van ons initiatief (32 % helemaal oneens, 21 % oneens, 16 % eens, 12 % eens). Dit versterkt de indruk dat de collectieven weinig verbonden zijn met de (lokale) overheid. Dit is echter niet altijd uit vrije wil. Verschillende collectieven geven aan teleurgesteld te zijn in de houding van lokale bestuurders. Het meest onbevredigd lijken vertegenwoordigers van ‘uniekere’ initiatieven zonder overkoepelend orgaan (anders dan LETS-groepen, Transitiegroepen, Cohousing en CSA). Erkenning en steun van lokale overheden lijkt voor hen minder vanzelfsprekend. Zo antwoorden zij: ‘In het beste geval worden we vriendelijk gedoogd’ en ‘het ambtenarenapparaat staat eerder negatief tegenover ons initiatief’. Toch zijn lang niet alle initiatieven teleurgesteld in het lokale bestuur. Sommige van hen, waaronder opnieuw opvallend de transitiegroepen, ervaren de samenwerking juist als zeer prettig. Een van de cohousinginitiatieven vat het geheel treffend samen: ‘We hebben soms het gevoel gehad dat ze zich iets flexibeler hadden mogen opstellen, of alleszins niet altijd ingezien hebben hoe ze door hun beslissingen soms het project serieus bemoeilijkt hebben, maar anderzijds was er ook sprake van steun op verschillende punten. Het was geven en nemen.’

Grafiek 6: Wij overleggen met het gemeentebestuur over welke activiteiten/diensten wij aanbieden

Grafiek 7: Het gemeentebestuur heeft zich actief ingezet voor de ontwikkeling van ons initiatief 

Privébedrijven

De meeste initiatieven geven aan zich niet verbonden te voelen met het bedrijfsleven omdat de activiteiten die zij ondernemen sterk verschillen van het aanbod van gevestigde marktspelers. Zo heeft meer dan de helft van de collectieven niet het gevoel dat gevestigde bedrijven hen als concurrent zien. De initiatieven die wel het idee hebben als concurrent te worden beschouwd, lijken ook meer raakvlakken te hebben met de traditionele markt. Autodeelinitiatieven raken bijvoorbeeld de markt van traditionele autoverhuur. Een enkel initiatief heeft het gevoel niet serieus genomen te worden of financieel niet op te kunnen boksen tegen het bestaande aanbod. In het geheel beschouwd zien de meeste collectieven zichzelf op hun beurt ook niet als concurrent van bedrijven die zich op dezelfde sector richten. Op de vraag hoe zij zichzelf beschrijven ten opzichte van traditionele bedrijven antwoordt geen enkel collectief ‘concurrerend’. Zij zien hun collectief met name als een aanvulling of vernieuwing op het bestaande aanbod. Een enkeling durft zijn initiatief zelfs revolutionair te noemen. Dit betekent overigens niet dat de collectieven contact met gevestigde bedrijven helemaal

niet belangrijk vinden. 40 procent van de collectieven stelt een goede relatie met het bedrijfsleven waardevol te vinden.

Grafiek 8: Het woord dat ons initiatief het beste beschrijft in verhouding tot bedrijven die zich op dezelfde sector richten in de regio is: 

Tot slot

Dit artikel sluit af met een overzicht van het jaar van oprichting van de collectieven. Aan de hand van de ingevulde enquêtes en websites van de collectieven hebben we van 189 collectieven de startdatum weten te achterhalen. Het eerste diagram geeft de stijging in het aantal burgercollectieven per jaar weer. Het tweede diagram laat de cumulatieve toename per jaar zien. In de onderzochte periode zien we dat er jaarlijks nieuwe burgerinitiatieven worden opgericht. Opvallend is de grote stijging van oprichtingen per jaar vanaf 2009. Vanaf dat jaar tot het einde van de meting is er een constante stijging van burgercollectieven zichtbaar. Hoewel elk vooruitzicht met de nodige voorzichtigheid dient te worden geformuleerd, kan ervan worden uitgegaan dat, zelfs bij een mogelijke stagnatie van het aantal nieuwe initiatieven per jaar, het aantal burgerinitiatieven in Vlaanderen en Brussel de komende jaren betekenisvol zal blijven stijgen. Vergelijken we deze resultaten met de gegevens die beschikbaar zijn over Nederland, dan is er een opvallend verschil. In Nederland stijgt het aantal nieuwe burgerinitiatieven dat er jaarlijks bijkomt al in 2004, in Vlaanderen en Brussel is dit dus vanaf 2009. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in Nederland al begin de jaren 2000 de regering besliste tot een bezuinigingsbeleid (de ‘participatiesamenleving’) waarbij bewust een aantal taken zoals in de zorg zijn doorgeschoven naar lokale besturen en burgers. In België is in die periode van een hard bezuinigingsbeleid (austerity policy) nog geen sprake, de grote stijging vanaf 2009 valt er dan eerder te verklaren als reactie op de financieel-economische crisis, die het vertrouwen in overheid en markt een flinke deuk heeft gegeven en burgers wakker geschud.

Grafiek 9: Absolute stijging

Grafiek 10: Cumulatieve stijging 

Bio Fleur Noy is Master Politiek en Maatschappij in Historisch Perspectief (Universiteit van Utrecht). Dirk Holemans is coördinator van Denktank Oikos en hoofdredacteur van Tijdschrift Oikos. September 2016 verschijnt zijn boek Vrijheid & Zekerheid. Naar een sociaalecologische samenleving (EPO).

Eindnoten

1. Fleur Noy liep als masterstudent Politiek en Maatschappij in Historisch Perspectief aan de Universiteit van Utrecht stage bij Denktank Oikos van februari tot mei 2016. 2. In Nederland is al heel wat onderzoek verricht naar burgercollectieven. Kenniscentra als HIER opgewekt en Aedes-Actiz bijvoorbeeld, hebben burgercollectieven in respectievelijk de energie- en zorgsector in Nederland geïnventariseerd. 3. Wij willen graag alle burgercollectieven die de enquête hebben ingevuld, bedanken voor hun bijdrage. Daarnaast danken wij de verschillende regio’s van Vormingplus, Lieve Jacobs van Cera, Daan Creupelandt van REScoop.eu, Piet van Meerbeek van Bral en Selfcity BXL, Ines Rothmann van Coopkracht en Emilie van Daele van Socius voor de fijne samenwerking en de nuttige tips. 4. Voor meer informatie over de historische context, raadpleeg Tine de Moor, Homo Cooperans: Instituties voor collectieve actie en de solidaire samenleving (Utrecht, 2013). 5. De inventaris geeft een overzicht van contactgegevens, het aantal leden, het startjaar, de juridische vorm en de sector waarin de collectieven zich bewegen. 6. De resultaten van de inventarisatie en de enquête zijn vastgelegd in het rapport ‘Vlaamse burgercollectieven in kaart gebracht’. 7. CSA Netwerk, ‘Wat is CSA?’, http://www.csa-netwerk.be/wat-is-csa. 8. Opvallend is dat van de negen CSA boerderijen die de enquête volledig hebben ingevuld, vijf boerderijen “ja” en drie boerderijen “nee” antwoordden op de vraag of zij hun initiatief als burgercollectief beschouwen. Dit laat zien dat ook de initiatiefnemers zelf niet eenduidig denken over de natuur van CSA-boerderijen. Uit de argumentatie die zij bij hun antwoord gaven bleek dat boeren die het initiatief niet als burgercollectief beschouwen, zwaar laten wegen dat een marktspeler (de boer) initiatiefnemer is. De respondenten die hun CSA-boerderij wel als burgerinitiatief beschouwen, leggen de nadruk op de gedeelde risico’s en op de grote rol die burgers in het keuzeproces en het oogsten spelen. Zij hechten dus een verschillend belang aan richtlijn 1 enerzijds en 2/3 anderzijds.

 

 

 

Burgercollectieven in kaart gebracht. Dit artikel verscheen in het Oikos-tijdschrift nr. 78.